Voorbeelden

1. Hasten, angels of the Lord.
   Haast u, engelen van de Heer.
2. And hasten up, you two!
   En doe voort, jullie!
3. We shouldn 't hasten the tempo.
   We moeten hem niet overhaasten.
4. On Vivian 's orders, I hasten.
   Op Vivian' s orders, er was haast bij.
5. Let us hasten it with ample libation.
   Laten we het versnellen met veel drinkgelag.
6. But you hasten, because this court awaits.
   Maar haast je, want de rechtbank wacht.
7. Sarah, you should hasten stop it, okay?
   Sarah, je moet daar meteen mee ophouden, oké?
8. I shall hasten to present it to my master.
   Ik zal me haasten om het aan mijn meester te zeggen.
9. I cannot lend my voice to hasten our ruin.
   Ik kan mijn stem niet geven... om ons de ondergang in te jagen.
10. To catch a glimpse of him or hasten his return.
    Om een glimp van hem op te vangen of zijn terugkomst te versnellen.

Voorbeelden

1. Cutter und ich hasten uns.
   Cutter en ik verafschuwden elkaar.
2. Sie hasten immer noch durch die Zeremonie.
   Je doet' t veel te haastig.
3. Hast... hast du genug Geld?
   Heb je... genoeg geld?
4. Hast... Hast du etwas gefunden?
   Heb je iets gevonden?
5. Du hast... Du hast... Du hast eine wunderbare PersonIichkeit.
   Je hebt een fantastische persoonlijkheid!
6. Du hast gesagt du hast versagt.
   Je zei dat je haar had teleurgesteld.
7. Hast du - hast du einen Moment?
   Heb je... Heb je een minuutje?
8. Du hast Rachel, du hast Bob.
   Je hebt Rachel, je hebt Bob.
9. Du hast recht. Du hast recht.
   Je hebt gelijk, volkomen gelijk.
10. Du hast recht. Du hast recht.
    Je hebt gelijk, lieverd.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden