NL: varen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gevaren
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vaar jij vaart hij vaart wij varen jullie varen zij varen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevaren jij hebt gevaren hij heeft gevaren wij hebben gevaren jullie hebben gevaren zij hebben gevaren
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik voer/vaarde jij voer/vaarde hij voer/vaarde wij voeren/vaarden jullie voeren/vaarden zij voeren/vaarden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevaren jij had gevaren hij had gevaren wij hadden gevaren jullie hadden gevaren zij hadden gevaren
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal varen jij zult varen hij zal varen wij zullen varen jullie zullen varen zij zullen varen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevaren hebben jij zult gevaren hebben hij zal gevaren hebben wij zullen gevaren hebben jullie zullen gevaren hebben zij zullen gevaren hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou varen jij zou varen hij zou varen wij zouden varen jullie zouden varen zij zouden varen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevaren hebben jij zou gevaren hebben hij zou gevaren hebben wij zouden gevaren hebben jullie zouden gevaren hebben zij zouden gevaren hebben
|
Gebiedende wijs |
vaar
|
Aanvoegende wijs |
vare |
Gebiedende wijs |
|