Voorbeelden

1. Verbrechen diesem Kreis zuschreiben.
   Om misdrijven naar hen te linken.
2. Man soll mir das zuschreiben.
   Het moest lijken dat ik het gedaan had.
3. Man könnte Ihnen die ganze Schuld zuschreiben.
   Dit is eigenlijk jouw schuld.
4. Wieso willst du ihm den Verdienst zuschreiben?
   Waarom wil je hem een ​ ​ krediet te geven?
5. Und wer kann ihnen die Schuld zuschreiben, Ragnar?
   En wie kan het ze kwalijk nemen, Ragnar?
6. Vielleicht sollten wir nicht jeder Kleinigkeit eine Bedeutung zuschreiben.
   Misschien hoeven we niet overal een betekenis aan te geven.
7. Gibt es eine Eigenschaft, die Sie den Cardassianern zuschreiben würden?
   Dokter, kun jij een eigenschap noemen die wij Cardassianen gemeen hebben?
8. Das Erdbeben würde ich noch einem Zufall zuschreiben, aber der Wind?
   De aardbeving die ik wilde toekennen aan een raar toeval. Maar deze wind?
9. Sie werden nur kurz eine Energiewelle sehen, die sie dem Nebel zuschreiben.
   Ze zien alleen een energiegolf, Ze denken vast dat die van de nevel komt,
10. Ich möchte das du Kacee sagst sie soll alles mir zuschreiben, okay?
    Ik wil dat jij zegt tegen Kacee, dat ze alles op mij moet afschuiven.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden