Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: wiegen
NL: wiegen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gewiegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik wieg
jij wiegt
hij wiegt
wij wiegen
jullie wiegen
zij wiegen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gewiegd
jij hebt gewiegd
hij heeft gewiegd
wij hebben gewiegd
jullie hebben gewiegd
zij hebben gewiegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik wiegde
jij wiegde
hij wiegde
wij wiegden
jullie wiegden
zij wiegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gewiegd
jij had gewiegd
hij had gewiegd
wij hadden gewiegd
jullie hadden gewiegd
zij hadden gewiegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal wiegen
jij zult wiegen
hij zal wiegen
wij zullen wiegen
jullie zullen wiegen
zij zullen wiegen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gewiegd hebben
jij zult gewiegd hebben
hij zal gewiegd hebben
wij zullen gewiegd hebben
jullie zullen gewiegd hebben
zij zullen gewiegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou wiegen
jij zou wiegen
hij zou wiegen
wij zouden wiegen
jullie zouden wiegen
zij zouden wiegen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gewiegd hebben
jij zou gewiegd hebben
hij zou gewiegd hebben
wij zouden gewiegd hebben
jullie zouden gewiegd hebben
zij zouden gewiegd hebben

Gebiedende wijs
wieg

Aanvoegende wijs
wiege

Voorbeelden

  1. wieg (houwitser)
    cradle
  2. Zo dicht bij de wieg... de wieg van de feeënkoningin.
    So near the cradle... the cradle of the fairy queen.
  3. Wieg me, lieve papa
    Rock me, pretty papa
  4. Bedankt voor de wieg.
    Thank you for the crib.
  5. We deelden onze wieg.
    We shared a crib.
  6. Angus maakte die wieg.
    Angus made that cradle.
  7. Wieg me zachtjes, papa
    Eagle Rook me, papa
  8. Jij wieg leegrovende slang.
    You cradle-robbing snake.
  9. Hier stond ooit mijn wieg.
    This was my first home on Earth.
  10. We beginnen met de wieg.
    Starting with the crib.


DE: wiegen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gewogen; gewiegt
wiegend

Indikativ Präsens
ich wiege
du wiegst
er wiegt
wir wiegen
ihr wiegt
sie; Sie wiegen

Indikativ Perfekt
ich habe gewogen; gewiegt
du hast gewogen; gewiegt
er hat gewogen; gewiegt
wir haben gewogen; gewiegt
ihr habt gewogen; gewiegt
sie; Sie haben gewogen; gewiegt

Indikativ Präteritum
ich wog; wiegte
du wogst; wiegtest
er wog; wiegte
wir wogen; wiegten
ihr wogt; wiegtet
sie; Sie wogen; wiegten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gewogen; gewiegt
du hattest gewogen; gewiegt
er hatte gewogen; gewiegt
wir hatten gewogen; gewiegt
ihr hattet gewogen; gewiegt
sie; Sie hatten gewogen; gewiegt

Indikativ Futur I
ich werde wiegen
du wirst wiegen
er wird wiegen
wir werden wiegen
ihr werdet wiegen
sie; Sie werden wiegen

Indikativ Futur II
ich werde gewogen; gewiegt haben
du wirst gewogen; gewiegt haben
er wird gewogen; gewiegt haben
wir werden gewogen; gewiegt haben
ihr werdet gewogen; gewiegt haben
sie; Sie werden gewogen; gewiegt haben

Konjunktiv I Präsens
ich wiege
du wiegest
er wiege
wir wiegen
ihr wieget
sie; Sie wiegen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe gewogen; gewiegt
du habest gewogen; gewiegt
er habe gewogen; gewiegt
wir haben gewogen; gewiegt
ihr habet gewogen; gewiegt
sie; Sie haben gewogen; gewiegt

Konjunktiv II Präsens
ich wöge
du wögest
er wöge
wir wögen
ihr wöget
sie; Sie wögen

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gewogen; gewiegt
du hättest gewogen; gewiegt
er hätte gewogen; gewiegt
wir hätten gewogen; gewiegt
ihr hättet gewogen; gewiegt
sie; Sie hätten gewogen; gewiegt

Konjunktiv II Futur I
ich würde wiegen
du würdest wiegen
er würde wiegen
wir würden wiegen
ihr würdet wiegen
sie; Sie würden wiegen

Konjunktiv II Futur II
ich würde gewogen; gewiegt haben
du würdest gewogen; gewiegt haben
er würde gewogen; gewiegt haben
wir würden gewogen; gewiegt haben
ihr würdet gewogen; gewiegt haben
sie; Sie würden gewogen; gewiegt haben

der Imperativ
du wiege


Voorbeelden

  1. Nein danke. Ich wieg 8 Pfund zu viel.
    Nee, ik moet nog vier kilo kwijt.
  2. Wieviel wiegen Sie?
    Hoeveel weeg jij?
  3. Da wiegen Sie weniger.
    Daar weeg je minder.
  4. Die wiegen zu wenig.
    Het is te weinig.
  5. Die sich stürmisch wiegen
    Die verwilderd heen en weer zwaaien
  6. Wir müssen dich wiegen.
    Je moet worden gewogen.
  7. Manche wiegen fünf Kilo.
    Sommige zijn wel vijf kilo.
  8. Ihr könnt es wiegen.
    Je kunt het wegen.
  9. Ich muss dich wiegen.
    Ik moet je wegen.
  10. Die wiegen 36 Kilo.
    Die wegen zo' n 30 kilo.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden