Vertalingen Wiegen DE>NL
I wiegen
werkw.
1) das Gewicht von jemandem / etw. bestimmen -
wegen Das Obst wird an der Kasse gewogen. - De groente wordt bij de kassa gewogen. Sie wiegt sich jeden Morgen. - Zij weegt zich elke morgen. |
2) ein bestimmtes Gewicht haben -
wegen Die Äpfel wiegen zwei Kilo. - De appels wegen twee kilo. Er wiegt zu viel. - Hij weegt te veel. |
II wiegen
werkw.
1) sanft schaukeln -
wiegen ein Kind in den Schlaf wiegen - een kind in slaap wiegen |
2) deel van de uitdrukking: sich in Sicherheit wiegen (=sich sicher fühlen) - zich veilig wanen
|
sich in der Hoffnung wiegen, dass … (=hoffen, dass …) - zich in de hoop vleien dat ...
|
© K Dictionaries Ltd.Overige bronnen
wiegen (ww.) | deinen (ww.) ; golven (ww.) ; schommelen (ww.) ; wegen (ww.) ; weging (ww.) ; wiegelen (ww.) ; wiegen (ww.) ; wuiven (ww.) ; zwaaien (ww.) |
das Wiegen | deining (znw.) |
Wiegen | wegen |
Bronnen: interglot; cibg.be; Wikipedia; Download IATE, European Union, 2017.
Voorbeeldzinnen met `Wiegen`

Voorbeeldzinnen laden....
Synoniemen
DE: auf die Waage bringenDE: baumelnDE: ein Gewicht haben vonDE: flatternDE: herumfliegenDE: pendelnDE: schaukelnDE: schlackernDE: schlenkernDE: schleudernUitdrukkingen en gezegdes
DE: gewiegt
NL: handig, ervarenDE: sich
wiegen in
NL: zich met iets vleien