Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: versperren
NL: versperren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
versperd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik versper
jij verspert
hij verspert
wij versperren
jullie versperren
zij versperren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb versperd
jij hebt versperd
hij heeft versperd
wij hebben versperd
jullie hebben versperd
zij hebben versperd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik versperde
jij versperde
hij versperde
wij versperden
jullie versperden
zij versperden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had versperd
jij had versperd
hij had versperd
wij hadden versperd
jullie hadden versperd
zij hadden versperd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal versperren
jij zult versperren
hij zal versperren
wij zullen versperren
jullie zullen versperren
zij zullen versperren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal versperd hebben
jij zult versperd hebben
hij zal versperd hebben
wij zullen versperd hebben
jullie zullen versperd hebben
zij zullen versperd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou versperren
jij zou versperren
hij zou versperren
wij zouden versperren
jullie zouden versperren
zij zouden versperren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou versperd hebben
jij zou versperd hebben
hij zou versperd hebben
wij zouden versperd hebben
jullie zouden versperd hebben
zij zouden versperd hebben

Gebiedende wijs
versper

Aanvoegende wijs
versperre

Voorbeelden

  1. Versper de afritten.
    Cerquen the perimeter.
  2. Versper alle uitgangen.
    Close all the exits!
  3. Snel. Versper de afrit.
    Quickly. block the exit.
  4. Versper de weg! Ga opzij!
    You 're blocking the road!
  5. versper hun route en omsingel ze!
    Block their route and surround them!
  6. Versper de weg voor deze limo.
    Throw up some roadblocks to this limo.
  7. Jullie hoorden de luitenant. versper de weg!
    I heard the lieutenant, erect roadblock.
  8. Versper de weg tussen de haven en de stad.
    Block the road between the port and town.
  9. Je hoefde alleen de weg te versperren.
    You only had to block the road.
  10. Neem een voertuig mee zodat je de weg kan versperren.
    Bring a vehicle so you can block the road.


DE: versperren    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
versperrt
versperrend

Indikativ Präsens
ich versperre
du versperrst
er versperrt
wir versperren
ihr versperrt
sie; Sie versperren

Indikativ Perfekt
ich habe versperrt
du hast versperrt
er hat versperrt
wir haben versperrt
ihr habt versperrt
sie; Sie haben versperrt

Indikativ Präteritum
ich versperrte
du versperrtest
er versperrte
wir versperrten
ihr versperrtet
sie; Sie versperrten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte versperrt
du hattest versperrt
er hatte versperrt
wir hatten versperrt
ihr hattet versperrt
sie; Sie hatten versperrt

Indikativ Futur I
ich werde versperren
du wirst versperren
er wird versperren
wir werden versperren
ihr werdet versperren
sie; Sie werden versperren

Indikativ Futur II
ich werde versperrt haben
du wirst versperrt haben
er wird versperrt haben
wir werden versperrt haben
ihr werdet versperrt haben
sie; Sie werden versperrt haben

Konjunktiv I Präsens
ich versperre
du versperrest
er versperre
wir versperren
ihr versperret
sie; Sie versperren

Konjunktiv I Perfekt
ich habe versperrt
du habest versperrt
er habe versperrt
wir haben versperrt
ihr habet versperrt
sie; Sie haben versperrt

Konjunktiv II Präsens
ich versperrte
du versperrtest
er versperrte
wir versperrten
ihr versperrtet
sie; Sie versperrten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte versperrt
du hättest versperrt
er hätte versperrt
wir hätten versperrt
ihr hättet versperrt
sie; Sie hätten versperrt

Konjunktiv II Futur I
ich würde versperren
du würdest versperren
er würde versperren
wir würden versperren
ihr würdet versperren
sie; Sie würden versperren

Konjunktiv II Futur II
ich würde versperrt haben
du würdest versperrt haben
er würde versperrt haben
wir würden versperrt haben
ihr würdet versperrt haben
sie; Sie würden versperrt haben

der Imperativ
du versperre


Voorbeelden

  1. Wu, versperr ihnen den Weg!
    Hou ze tegen, Wu.
  2. Ich werde ihn versperren.
    Ik zal hem afsluiten.
  3. Versperren Sie das Tor.
    Blokkeer de ingang.
  4. Sie versperren uns den Weg.
    Je staat in de weg.
  5. Sie versperren sich viele Wege.
    Er worden bruggen verbrand.
  6. Leanne wird den Weg versperren.
    Leanne zal voor je blokken.
  7. Die Möbel versperren bestimmt die Tür.
    Er staan vast meubels voor de deur.
  8. Es scheint uns den Weg zu versperren.
    Zo te zien blokkeert hij ons de weg.
  9. Ich werde den Hinter - und den Seiteneingang versperren.
    Ik ga de achter - en zijuitgangen afsluiten.
  10. Äpfel und Lorbeerblätter versperren dem Bösen den Weg.
    Appels en laurierbladen blokkeren het kwaad.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden