Voorbeelden

1. Verfluch deinen Vater dafür, dass ich für ihn kochen soll.
   Ik vervloek je vader, omdat hij me hem laat voeden.
2. Sich selbst verfluchen. Die Götter verfluchen.
   Vercloek jezelf, vervloek de goden.
3. Oh, verfluchen das Glück!
   Oh, vervloekt toch!
4. Soll ich dich verfluchen?
   Zal ik je vervloeken dan?
5. Die Götter werden uns verfluchen!
   De Goden zullen ons hierom vervloeken.
6. Sie verfluchen dich für immer.
   Ze zullen voor eeuwig komen spoken.
7. Das Publikum wird dich verfluchen.
   Die mensen zullen je naam vervloeken.
8. Du sollst mich hier nicht verfluchen.
   Je moet me hier niet vervloeken.
9. Und Marcel ließ uns von einer Hexe verfluchen.
   Marcel vervloekte ons door een heks.
10. Bestimmt wird er uns für die wilde Party verfluchen.
    Hij zal ons wel uitschelden vanwege dat wilde feest.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden