Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: springen
NL: springen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gesprongen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik spring
jij springt
hij springt
wij springen
jullie springen
zij springen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gesprongen
jij hebt gesprongen
hij heeft gesprongen
wij hebben gesprongen
jullie hebben gesprongen
zij hebben gesprongen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik sprong
jij sprong
hij sprong
wij sprongen
jullie sprongen
zij sprongen

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gesprongen
jij had gesprongen
hij had gesprongen
wij hadden gesprongen
jullie hadden gesprongen
zij hadden gesprongen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal springen
jij zult springen
hij zal springen
wij zullen springen
jullie zullen springen
zij zullen springen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gesprongen hebben
jij zult gesprongen hebben
hij zal gesprongen hebben
wij zullen gesprongen hebben
jullie zullen gesprongen hebben
zij zullen gesprongen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou springen
jij zou springen
hij zou springen
wij zouden springen
jullie zouden springen
zij zouden springen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gesprongen hebben
jij zou gesprongen hebben
hij zou gesprongen hebben
wij zouden gesprongen hebben
jullie zouden gesprongen hebben
zij zouden gesprongen hebben

Gebiedende wijs
spring

Aanvoegende wijs
springe

Voorbeelden

  1. Spring, spring, spring, spring.
    Jump, jump, jump, jump!
  2. Spring, spring, spring.
    Jump, jump, jump.
  3. Spring, spring, spring.
    Jump, jump, jump!
  4. Randall, spring, spring, spring.
    Randall, jump, jump, jump.
  5. Spring, hondje, spring.
    Jump, little dog, jump.
  6. Spring Marguerite, spring!
    Jump Marguerite, jump!
  7. komaan spring, Nikos, spring!
    Now bounce, Nikos, bounce!
  8. Als ik' spring' zeg, moet je springen.
    When I tell you to jump, you jump.
  9. Daarheen... spring!
    Go there... jump!
  10. Spring naar lichtsnelheid.
    Jump to lightspeed.


DE: springen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gesprungen
springend

Indikativ Präsens
ich springe
du springst
er springt
wir springen
ihr springt
sie; Sie springen

Indikativ Perfekt
ich bin gesprungen
du bist gesprungen
er ist gesprungen
wir sind gesprungen
ihr seid gesprungen
sie; Sie sind gesprungen

Indikativ Präteritum
ich sprang
du sprangst
er sprang
wir sprangen
ihr sprangt
sie; Sie sprangen

Indikativ Plusquamperfekt
ich war gesprungen
du warst gesprungen
er war gesprungen
wir waren gesprungen
ihr wart gesprungen
sie; Sie waren gesprungen

Indikativ Futur I
ich werde springen
du wirst springen
er wird springen
wir werden springen
ihr werdet springen
sie; Sie werden springen

Indikativ Futur II
ich werde gesprungen sein
du wirst gesprungen sein
er wird gesprungen sein
wir werden gesprungen sein
ihr werdet gesprungen sein
sie; Sie werden gesprungen sein

Konjunktiv I Präsens
ich springe
du springest
er springe
wir springen
ihr springet
sie; Sie springen

Konjunktiv I Perfekt
ich sei gesprungen
du seiest gesprungen
er sei gesprungen
wir seien gesprungen
ihr seiet gesprungen
sie; Sie seien gesprungen

Konjunktiv II Präsens
ich spränge
du sprängest
er spränge
wir sprängen
ihr spränget
sie; Sie sprängen

Konjunktiv II Perfekt
ich wäre gesprungen
du wärest gesprungen
er wäre gesprungen
wir wären gesprungen
ihr wäret gesprungen
sie; Sie wären gesprungen

Konjunktiv II Futur I
ich würde springen
du würdest springen
er würde springen
wir würden springen
ihr würdet springen
sie; Sie würden springen

Konjunktiv II Futur II
ich würde gesprungen sein
du würdest gesprungen sein
er würde gesprungen sein
wir würden gesprungen sein
ihr würdet gesprungen sein
sie; Sie würden gesprungen sein

der Imperativ
du springe; spring


Voorbeelden

  1. Spring, tanz, liebe!
    Spring, dans, heb lief.
  2. Okay, dann spring.
    Oké, spring dan.
  3. Spring rauf, William.
    Klim er maar op, William.
  4. Spring auf, Täubchen.
    We vliegen weg, duifje.
  5. Spring nicht, Buffy.
    Niet springen, buffy.
  6. Spring auf, Shaw.
    Spring achterop, Shaw.
  7. Spring! Miette, schnell.
    Snel, red Miette.
  8. Herrgott, spring schon!
    In Godsnaam, spring.
  9. Spring hier rauf.
    Klim hier maar op.
  10. Spring, freier WiIIy!
    Spring, free Willy.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden