Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: sperren
NL: sperren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gesperd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik sper
jij spert
hij spert
wij sperren
jullie sperren
zij sperren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gesperd
jij hebt gesperd
hij heeft gesperd
wij hebben gesperd
jullie hebben gesperd
zij hebben gesperd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik sperde
jij sperde
hij sperde
wij sperden
jullie sperden
zij sperden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gesperd
jij had gesperd
hij had gesperd
wij hadden gesperd
jullie hadden gesperd
zij hadden gesperd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal sperren
jij zult sperren
hij zal sperren
wij zullen sperren
jullie zullen sperren
zij zullen sperren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gesperd hebben
jij zult gesperd hebben
hij zal gesperd hebben
wij zullen gesperd hebben
jullie zullen gesperd hebben
zij zullen gesperd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou sperren
jij zou sperren
hij zou sperren
wij zouden sperren
jullie zouden sperren
zij zouden sperren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gesperd hebben
jij zou gesperd hebben
hij zou gesperd hebben
wij zouden gesperd hebben
jullie zouden gesperd hebben
zij zouden gesperd hebben

Gebiedende wijs
sper

Aanvoegende wijs
sperre

Voorbeelden

  1. Big Buddha Cheese voor sper spasmes.
    Big Buddha Cheese for muscle spasms.


DE: sperren    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gesperrt
sperrend

Indikativ Präsens
ich sperre
du sperrst
er sperrt
wir sperren
ihr sperrt
sie; Sie sperren

Indikativ Perfekt
ich habe gesperrt
du hast gesperrt
er hat gesperrt
wir haben gesperrt
ihr habt gesperrt
sie; Sie haben gesperrt

Indikativ Präteritum
ich sperrte
du sperrtest
er sperrte
wir sperrten
ihr sperrtet
sie; Sie sperrten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gesperrt
du hattest gesperrt
er hatte gesperrt
wir hatten gesperrt
ihr hattet gesperrt
sie; Sie hatten gesperrt

Indikativ Futur I
ich werde sperren
du wirst sperren
er wird sperren
wir werden sperren
ihr werdet sperren
sie; Sie werden sperren

Indikativ Futur II
ich werde gesperrt haben
du wirst gesperrt haben
er wird gesperrt haben
wir werden gesperrt haben
ihr werdet gesperrt haben
sie; Sie werden gesperrt haben

Konjunktiv I Präsens
ich sperre
du sperrest
er sperre
wir sperren
ihr sperret
sie; Sie sperren

Konjunktiv I Perfekt
ich habe gesperrt
du habest gesperrt
er habe gesperrt
wir haben gesperrt
ihr habet gesperrt
sie; Sie haben gesperrt

Konjunktiv II Präsens
ich sperrte
du sperrtest
er sperrte
wir sperrten
ihr sperrtet
sie; Sie sperrten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gesperrt
du hättest gesperrt
er hätte gesperrt
wir hätten gesperrt
ihr hättet gesperrt
sie; Sie hätten gesperrt

Konjunktiv II Futur I
ich würde sperren
du würdest sperren
er würde sperren
wir würden sperren
ihr würdet sperren
sie; Sie würden sperren

Konjunktiv II Futur II
ich würde gesperrt haben
du würdest gesperrt haben
er würde gesperrt haben
wir würden gesperrt haben
ihr würdet gesperrt haben
sie; Sie würden gesperrt haben

der Imperativ
du sperre


Voorbeelden

  1. sperr die zone ab.
    Sluit dit gebied af!
  2. Sperr ihn wieder ein.
    Sluit hem weer op.
  3. Los, sperr ihn ein!
    Vooruit, arresteer hem.
  4. Aye. Und sperr ab, hmm?
    Enne, afsluiten, he?
  5. Sperr ihm' s Maul auf.
    Doe zijn mond open.
  6. Ich sperr Sie auch ein.
    Ik laat u arresteren.
  7. Sperr ihn im Bunker ein.
    Gooi hem in de bak.
  8. Nur... Sperr mich nicht aus.
    alleen... sluit je niet af.
  9. Sperr das ganze Gebäude ab.
    Alles moet bewaakt worden.
  10. Sperr ihn in den Wagen.
    Sluit hem op in de caravan.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden