Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: knallen
NL: knallen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geknald

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik knal
jij knalt
hij knalt
wij knallen
jullie knallen
zij knallen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geknald
jij hebt geknald
hij heeft geknald
wij hebben geknald
jullie hebben geknald
zij hebben geknald

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik knalde
jij knalde
hij knalde
wij knalden
jullie knalden
zij knalden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geknald
jij had geknald
hij had geknald
wij hadden geknald
jullie hadden geknald
zij hadden geknald

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal knallen
jij zult knallen
hij zal knallen
wij zullen knallen
jullie zullen knallen
zij zullen knallen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geknald hebben
jij zult geknald hebben
hij zal geknald hebben
wij zullen geknald hebben
jullie zullen geknald hebben
zij zullen geknald hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou knallen
jij zou knallen
hij zou knallen
wij zouden knallen
jullie zouden knallen
zij zouden knallen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geknald hebben
jij zou geknald hebben
hij zou geknald hebben
wij zouden geknald hebben
jullie zouden geknald hebben
zij zouden geknald hebben

Gebiedende wijs
knal

Aanvoegende wijs
knalle

Voorbeelden

  1. Gewoon knal, knal, knal.
    Just boom, boom, boom.
  2. supersone knal
    sonic boom
  3. supersone knal
    supersonic bang
  4. Strekken en knal.
    Strike it and pop.
  5. Ik knal je godvergeten...
    I 'll blow your... motherfucking...
  6. We hoorden een knal.
    We heard a crash.
  7. Dat wordt een knal.
    We 're gonna hit.
  8. Knal in je gezicht.
    Boom! In your face.
  9. Knal ze allemaal af.
    They shoot' em all.
  10. Knal op dat gebouw!
    Hit that building!


DE: knallen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
geknallt
knallend

Indikativ Präsens
ich knalle
du knallst
er knallt
wir knallen
ihr knallt
sie; Sie knallen

Indikativ Perfekt
ich habe geknallt
du hast geknallt
er hat geknallt
wir haben geknallt
ihr habt geknallt
sie; Sie haben geknallt

Indikativ Präteritum
ich knallte
du knalltest
er knallte
wir knallten
ihr knalltet
sie; Sie knallten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte geknallt
du hattest geknallt
er hatte geknallt
wir hatten geknallt
ihr hattet geknallt
sie; Sie hatten geknallt

Indikativ Futur I
ich werde knallen
du wirst knallen
er wird knallen
wir werden knallen
ihr werdet knallen
sie; Sie werden knallen

Indikativ Futur II
ich werde geknallt haben
du wirst geknallt haben
er wird geknallt haben
wir werden geknallt haben
ihr werdet geknallt haben
sie; Sie werden geknallt haben

Konjunktiv I Präsens
ich knalle
du knallest
er knalle
wir knallen
ihr knallet
sie; Sie knallen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe geknallt
du habest geknallt
er habe geknallt
wir haben geknallt
ihr habet geknallt
sie; Sie haben geknallt

Konjunktiv II Präsens
ich knallte
du knalltest
er knallte
wir knallten
ihr knalltet
sie; Sie knallten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte geknallt
du hättest geknallt
er hätte geknallt
wir hätten geknallt
ihr hättet geknallt
sie; Sie hätten geknallt

Konjunktiv II Futur I
ich würde knallen
du würdest knallen
er würde knallen
wir würden knallen
ihr würdet knallen
sie; Sie würden knallen

Konjunktiv II Futur II
ich würde geknallt haben
du würdest geknallt haben
er würde geknallt haben
wir würden geknallt haben
ihr würdet geknallt haben
sie; Sie würden geknallt haben

der Imperativ
du knalle


Voorbeelden

  1. Ich höre den Knall.
    Ik hoor het afgaan.
  2. Ich knall sie ab!
    Ik schiet haar dood.
  3. Hast du' nen Knall?
    Ben je niet goed wijs?
  4. Ich knall euch ab!
    Ik schiet je neer.
  5. Ich hörte einen Knall.
    Ik hoorde een knal.
  6. ( lauter Knall und Stöhnen )
    ( luide knal en kreunen )
  7. Ich knall dich ab.
    Ik schiet je zo neer.
  8. Wie ein großer Knall.
    Twee harde knallen.
  9. Es gibt einen Knall.
    Er klinkt een hard geluid.
  10. Ich knall die ab!
    Ik schiet haar neer.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden