Voorbeelden

1. Wir hausieren mit Katastrophen.
   We verpatsen rampen.
2. Dann gehen wir mal hausieren.
   Laten we je spullen verkopen.
3. Sie gehen immer noch mit Böllern hausieren?
   Zit je nog steeds in de vuurpijlen?
4. Die Leute gehen hier nicht damit hausieren.
   Dat is iets anders waarmee mensen hier niet pronken.
5. Du gehst nur mit diesem Kunstnahrungszeug hausieren.
   Je leurt alleen maar met die repen.
6. Mit so was geht man nicht hausieren.
   Zoiets schreeuw je niet van de daken.
7. Die wissen, bei Abgabenbetrug können sie draußen hausieren.
   Ze weten dat als ze niet genoeg betalen, ze buiten de muren moeten verkopen.
8. Ich gehe damit nicht hausieren, geschweige denn davon profitieren.
   Ik adverteer dit niet, laat staan ervan profiteren.
9. Wir gehen hier mit unseren Geheiminformationen nicht hausieren, nicht untereinander.
   We verbergen hier onze informatie niet, niet onder onszelf.
10. Wenn du diesen Job machst, kann er mit deinem Namen hausieren gehen.
    Je kunt zijn kruiwagen worden.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden