Voorbeelden

1. Das ist Delegieren.
   Dat heet delegeren.
2. Das nennt man delegieren.
   Dat noem je delegeren.
3. Du solltest den Kram delegieren.
   Dat zou je moeten delegeren.
4. Ein guter Anführer kann delegieren.
   Een goede leider delegeert.
5. Du lernst das Delegieren schon noch.
   Je went wel aan het delegeren.
6. Weisen dem Personal Aufgaben zu und delegieren Verantwortlichkeiten.
   Wijst taken toe aan het personeel en delegeert verantwoordelijkheden.
7. In so einem großen Reich muss man delegieren.
   In zo' n groot rijk moet je delegeren.
8. Dann verschieben Sie das und delegieren Sie das.
   Stel dat dan uit en delegeer dat.
9. Beaufsichtigen andere Büroangestellte und delegieren Arbeit an diese.
   Geeft leiding aan andere kantoormedewerkers en delegeert werk naar hen.
10. Planen und organisieren die Unternehmensaktivitäten, weisen Beschäftigten Aufgaben zu und delegieren Verantwortlichkeiten.
    Plant en organiseert bedrijfsactiviteiten, wijst taken toe aan het personeel en delegeert verantwoordelijkheden.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden