Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: binden
NL: binden

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gebonden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik bind
jij bindt
hij bindt
wij binden
jullie binden
zij binden

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gebonden
jij hebt gebonden
hij heeft gebonden
wij hebben gebonden
jullie hebben gebonden
zij hebben gebonden

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik bond
jij bond
hij bond
wij bonden
jullie bonden
zij bonden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gebonden
jij had gebonden
hij had gebonden
wij hadden gebonden
jullie hadden gebonden
zij hadden gebonden

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal binden
jij zult binden
hij zal binden
wij zullen binden
jullie zullen binden
zij zullen binden

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gebonden hebben
jij zult gebonden hebben
hij zal gebonden hebben
wij zullen gebonden hebben
jullie zullen gebonden hebben
zij zullen gebonden hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou binden
jij zou binden
hij zou binden
wij zouden binden
jullie zouden binden
zij zouden binden

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gebonden hebben
jij zou gebonden hebben
hij zou gebonden hebben
wij zouden gebonden hebben
jullie zouden gebonden hebben
zij zouden gebonden hebben

Gebiedende wijs
bind

Aanvoegende wijs
binde

Voorbeelden

  1. Bezittingen bind je.
    Possessions tie you down.
  2. Als u haar polsen vast bind, bind haar enkels vast.
    If you would tie her wrists, bind her feet around the ankle.
  3. Bind hun handen hiermee.
    Tie their hands with this.
  4. Bind het specimen vast!
    Restrain the specimen!
  5. Jij eet, ik bind.
    You eat, I 'll tie.
  6. Bind je benen vast.
    Tie up your legs.
  7. Bind haar ergens vast.
    Tie her to a post somewhere!
  8. Bind je mannen vast.
    Lock your men down.
  9. Bind meer takken samen.
    Tie more branches on.
  10. Bind zijn polsen samen.
    Bind his wrists together.


DE: binden    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gebunden
bindend

Indikativ Präsens
ich habede
du bindest
er bindet
wir binden
ihr bindet
sie; Sie binden

Indikativ Perfekt
ich habe gebunden
du hast gebunden
er hat gebunden
wir haben gebunden
ihr habt gebunden
sie; Sie haben gebunden

Indikativ Präteritum
ich band
du bandest
er band
wir banden
ihr bandet
sie; Sie banden

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gebunden
du hattest gebunden
er hatte gebunden
wir hatten gebunden
ihr hattet gebunden
sie; Sie hatten gebunden

Indikativ Futur I
ich werde binden
du wirst binden
er wird binden
wir werden binden
ihr werdet binden
sie; Sie werden binden

Indikativ Futur II
ich werde gebunden haben
du wirst gebunden haben
er wird gebunden haben
wir werden gebunden haben
ihr werdet gebunden haben
sie; Sie werden gebunden haben

Konjunktiv I Präsens
ich habede
du bindest
er binde
wir binden
ihr bindet
sie; Sie binden

Konjunktiv I Perfekt
ich habe gebunden
du habest gebunden
er habe gebunden
wir haben gebunden
ihr habet gebunden
sie; Sie haben gebunden

Konjunktiv II Präsens
ich bände
du bändest
er bände
wir bänden
ihr bändet
sie; Sie bänden

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gebunden
du hättest gebunden
er hätte gebunden
wir hätten gebunden
ihr hättet gebunden
sie; Sie hätten gebunden

Konjunktiv II Futur I
ich würde binden
du würdest binden
er würde binden
wir würden binden
ihr würdet binden
sie; Sie würden binden

Konjunktiv II Futur II
ich würde gebunden haben
du würdest gebunden haben
er würde gebunden haben
wir würden gebunden haben
ihr würdet gebunden haben
sie; Sie würden gebunden haben

der Imperativ
du binde; bind


Voorbeelden

  1. Bind es zusammen.
    Maak er een knoop in.
  2. Seymour, bind ihn los.
    Seymour, maak hem los.
  3. Bind ihr die Augen zu.
    Doe haar een blinddoek om.
  4. Bind mich sofort los, ja?
    Audrey, maak me los!
  5. Bind ihm eine Schürze um.
    Doe hem een schort voor.
  6. Bind dir das um den Bauch.
    Knoop het om je middel.
  7. Geh rein und bind sie los.
    Ga de touwen pakken.
  8. Ich... und... du... Bind... die... Schuh...
    Tien pond kaas... lene... miene... mutte...
  9. Bind dir die Schuhe zu, Junge.
    Maak je veters vast. Dat kun je best.
  10. Bind dir damit deine Haare zusammen.
    Bind dit maar om je haar

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden