binden

werkw.

Uitspraak:

[ˈbɪndən]

1) die Enden miteinander verschlingen und es so festmachen - vastbinden , strikken

Binde dir doch einen Schal um den Hals! - Doe toch een sjaal om! eine Schnur an den Schlitten binden - een touw aan de slee vastbinden

sich die Schuhe binden (=die Schuhbänder binden) - schoenen strikken

2) mithilfe einer Schnur o. Ä. an einem Ort festhalten - vastbinden

einen Hund an den Zaun binden - een hond aan het hek vastbinden Ich bin an einen Vertrag gebunden. - Ik ben aan een overeenkomst gebonden.

3) etw. Loses zusammenfügen - (verbinden

Radieschen (zu Sträußen) binden - radijs (tot bossen) samenbinden

4) lose Blätter mit einem festen Einband zusammenfügen - boekbinden

Die gebundene Ausgabe ist mir zu teuer, ich warte auf das Taschenbuch. - De gebonden uitgave is mij te duur, ik wacht op de pocket uitgave.

5) eine feste Beziehung führen oder heiraten - (verbinden

Er will sich noch nicht binden. - Hij wil zich nog niet binden.

© K Dictionaries Ltd.

binden (ww.)	afbinden (ww.) ; afsnoeren (ww.) ; binden (ww.) ; boekbinden (ww.) ; inbinden (ww.) ; vastbinden (ww.) ; vastsjorren (ww.)
binden	binden ; garven ; opslaan ; tot schoven binden

Bronnen: interglot; Download IATE, European Union, 2017.




DE: anbinden
DE: fesseln
DE: festbinden
DE: festlegen
DE: festmachen
DE: festschnallen
DE: festzurren
DE: knebeln
DE: verknoten
DE: zurren

DE: einem etwas auf die Nase binden NL: iemand iets aan zijn neus hangen
DE: einem etwas auf die Seele binden NL: iemand iets op het hart binden, drukken