1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. beschuldigen

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: beschuldigen
NL: beschuldigen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
beschuldigd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik beschuldig
jij beschuldigt
hij beschuldigt
wij beschuldigen
jullie beschuldigen
zij beschuldigen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb beschuldigd
jij hebt beschuldigd
hij heeft beschuldigd
wij hebben beschuldigd
jullie hebben beschuldigd
zij hebben beschuldigd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik beschuldigde
jij beschuldigde
hij beschuldigde
wij beschuldigden
jullie beschuldigden
zij beschuldigden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had beschuldigd
jij had beschuldigd
hij had beschuldigd
wij hadden beschuldigd
jullie hadden beschuldigd
zij hadden beschuldigd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal beschuldigen
jij zult beschuldigen
hij zal beschuldigen
wij zullen beschuldigen
jullie zullen beschuldigen
zij zullen beschuldigen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal beschuldigd hebben
jij zult beschuldigd hebben
hij zal beschuldigd hebben
wij zullen beschuldigd hebben
jullie zullen beschuldigd hebben
zij zullen beschuldigd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou beschuldigen
jij zou beschuldigen
hij zou beschuldigen
wij zouden beschuldigen
jullie zouden beschuldigen
zij zouden beschuldigen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou beschuldigd hebben
jij zou beschuldigd hebben
hij zou beschuldigd hebben
wij zouden beschuldigd hebben
jullie zouden beschuldigd hebben
zij zouden beschuldigd hebben

Gebiedende wijs
beschuldig

Aanvoegende wijs
beschuldige

Voorbeelden

  1. Als je iemand wilt beschuldigen, beschuldig mij dan.
    If you want to blame someone, blame me.
  2. Ik beschuldig niemand.
    I 'm not guilting anybody.
  3. Vooruit, beschuldig ons.
    Go on, accuse us.
  4. Mensen, beschuldig niet.
    Gentles, do not reprehend.
  5. Ik beschuldig niemand.
    I 'm not accusing anyone.
  6. Beschuldig mij niet.
    Do not accuse me.
  7. Beschuldig je aanklager.
    Accuse your accuser.
  8. Beschuldig me maar.
    Throw me whatever you got.
  9. Beschuldig je ons?
    You 're accusing us?
  10. Beschuldig je mij?
    Are you blaming me?


DE: beschuldigen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
beschuldigt
beschuldigend

Indikativ Präsens
ich beschuldige
du beschuldigst
er beschuldigt
wir beschuldigen
ihr beschuldigt
sie; Sie beschuldigen

Indikativ Perfekt
ich habe beschuldigt
du hast beschuldigt
er hat beschuldigt
wir haben beschuldigt
ihr habt beschuldigt
sie; Sie haben beschuldigt

Indikativ Präteritum
ich beschuldigte
du beschuldigtest
er beschuldigte
wir beschuldigten
ihr beschuldigtet
sie; Sie beschuldigten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte beschuldigt
du hattest beschuldigt
er hatte beschuldigt
wir hatten beschuldigt
ihr hattet beschuldigt
sie; Sie hatten beschuldigt

Indikativ Futur I
ich werde beschuldigen
du wirst beschuldigen
er wird beschuldigen
wir werden beschuldigen
ihr werdet beschuldigen
sie; Sie werden beschuldigen

Indikativ Futur II
ich werde beschuldigt haben
du wirst beschuldigt haben
er wird beschuldigt haben
wir werden beschuldigt haben
ihr werdet beschuldigt haben
sie; Sie werden beschuldigt haben

Konjunktiv I Präsens
ich beschuldige
du beschuldigest
er beschuldige
wir beschuldigen
ihr beschuldiget
sie; Sie beschuldigen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe beschuldigt
du habest beschuldigt
er habe beschuldigt
wir haben beschuldigt
ihr habet beschuldigt
sie; Sie haben beschuldigt

Konjunktiv II Präsens
ich beschuldigte
du beschuldigtest
er beschuldigte
wir beschuldigten
ihr beschuldigtet
sie; Sie beschuldigten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte beschuldigt
du hättest beschuldigt
er hätte beschuldigt
wir hätten beschuldigt
ihr hättet beschuldigt
sie; Sie hätten beschuldigt

Konjunktiv II Futur I
ich würde beschuldigen
du würdest beschuldigen
er würde beschuldigen
wir würden beschuldigen
ihr würdet beschuldigen
sie; Sie würden beschuldigen

Konjunktiv II Futur II
ich würde beschuldigt haben
du würdest beschuldigt haben
er würde beschuldigt haben
wir würden beschuldigt haben
ihr würdet beschuldigt haben
sie; Sie würden beschuldigt haben

der Imperativ
du beschuldige


Voorbeelden

  1. Wen beschuldigen Sie?
    Wie geeft u de schuld?
  2. Sie beschuldigen Stafford.
    Jij geeft de schuld aan Stafford.
  3. Sie beschuldigen ihn.
    Ze geven hem de schuld.
  4. Den Toten beschuldigen.
    Beschuldig de dode man.
  5. Wir beschuldigen niemanden.
    Hij wordt nergens van beticht.
  6. Sie beschuldigen mich?
    Beschuldigt u mij?
  7. Sie beschuldigen mich?
    U beschuldigt mij toch niet?
  8. Beschuldigen Sie mich?
    Beschuldig jij mij ergens van?
  9. Beschuldigen Sie mich?
    Waar word ik van beschuldigd?
  10. Sie beschuldigen uns?
    Is dit een beschuldiging?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try