1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. affecter

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: affecter    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
affecté

Indicatif Présent
j`affecte
tu affectes
il; elle affecte
nous affectons
vous affectez
ils; elles affectent

Indicatif Passé Composé
j`ai affecté
tu as affecté
il; elle a affecté
nous avons affecté
vous avez affecté
ils; elles ont affecté

Indicatif Imparfait
j`affectais
tu affectais
il; elle affectait
nous affections
vous affectiez
ils; elles affectaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais affecté
tu avais affecté
il; elle avait affecté
nous avions affecté
vous aviez affecté
ils; elles avaient affecté

Indicatif Passé Simple
j`affectai
tu affectas
il; elle affecta
nous affectâmes
vous affectâtes
ils; elles affectèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus affecté
tu eus affecté
il; elle eut affecté
nous eûmes affecté
vous eûtes affecté
ils; elles eurent affecté

Indicatif Futur Simple
j`affecterai
tu affecteras
il; elle affectera
nous affecterons
vous affecterez
ils; elles affecteront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai affecté
tu auras affecté
il; elle aura affecté
nous aurons affecté
vous aurez affecté
ils; elles auront affecté

Subjonctif Présent
j`affecte
tu affectes
il; elle affecte
nous affections
vous affectiez
ils; elles affectent

Subjonctif Passé
j`aie affecté
tu aies affecté
il; elle ait affecté
nous ayons affecté
vous ayez affecté
ils; elles aient affecté

Subjonctif Imparfait
j`affectasse
tu affectasses
il; elle affectât
nous affectassions
vous affectassiez
ils; elles affectassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse affecté
tu eusses affecté
il; elle eût affecté
nous eussions affecté
vous eussiez affecté
ils; elles eussent affecté

Conditionnel Présent
j`affecterais
tu affecterais
il; elle affecterait
nous affecterions
vous affecteriez
ils; elles affecteraient

Conditionnel Passé
j`aurais affecté
tu aurais affecté
il; elle aurait affecté
nous aurions affecté
vous auriez affecté
ils; elles auraient affecté

Impératif Présent
(tu) affecte, (nous) affectons
(vous) affectez


Voorbeelden

  1. Ce qui affecte l' hôte peut aussi affecter le parasite.
    Ze nemen alles over van de gastheer.
  2. Ça t' affecte aussi.
    Het beïnvloedt jou ook.
  3. Ça affecte le comportement.
    Dat beïnvloedt' t gedrag.
  4. Le temps affecte tout.
    De tijd tast alles aan.
  5. Ca vous affecte? Oui.
    Heeft u hier last van?
  6. Cette chose t' affecte.
    Dat ding infecteert je.
  7. Cela affecte votre motricité.
    Het tast je motorische vaardigheden aan.
  8. Elle nous affecte profondément.
    Het doet ons zwaar verdriet.
  9. Ca l' affecte différemment.
    Het beïnvloedt hem anders.
  10. Ça affecte les poumons.
    Het tast de longen aan.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try