Voorbeelden

1. Wir müssen einen Testflug absolvieren.
   We gaan een testvlucht maken.
2. Eine Frau kann keine Lehre absolvieren.
   Een vrouw kan geen leerling zijn.
3. Erst musst du die Grundausbildung absolvieren.
   Je krijgt wel eerst een training.
4. Die Zählung ist stehend zu absolvieren.
   U moet staan ​ ​ bij telling.
5. Du musst zuerst dein Training absolvieren.
   Jij moet eerst je training afronden.
6. Chief Jolly, Sie absolvieren Ihren Dienst mit Stolz.
   Chief Jolly, u bent trots op uw werk.
7. Sie werden hier eine Berufsausbildung für Frauen absolvieren.
   Je gaat hier je vrouwelijke beroepsopleiding volgen.
8. Aber ich muss sie vielleicht ein Unsensibilitäts-Training absolvieren lassen.
   Maar ik moet ze misschien wel ongevoeligheidstraining geven.
9. Warum absolvieren wir unseren ersten Auftritt dann nicht mit Stil?
   En dan doen we het beter ineens in stijl.
10. Wenn Sie die Runde rechtzeitig absolvieren, deaktiviere ich die Bombe!
    Als je de ronde op tijd afmaakt, deactiveer ik de bom.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden