Voorbeelden

1. Wir können darauf zurückblicken.
   We kunnen hierop terugblikken.
2. Und du musst nicht zurückblicken.
   Je wilt nooit meer anders.
3. Er wird mit Hass zurückblicken.
   Hij zal erop terugzien met haat.
4. Bald können wir zurückblicken und lachen.
   Later zullen we hierop terugkijken en lachen.
5. Lass uns fortgehen und nicht zurückblicken.
   We gaan ervandoor en kijken niet meer terug.
6. Man soll nicht zurückblicken. Man soll weitergehen.
   Je moet verdergaan, niet achterom kijken.
7. Einfach Frau und Kinder verlassen und nie zurückblicken?
   Gewoon weglopen van je gezin en nooit achterom kijken?
8. Du wirst mit Dankbarkeit auf diese Zeit zurückblicken.
   Je gaat hierop terugkijken met dankbaarheid.
9. Glauben Sie mir, Sie werden liebevoll auf die Halsschmerzen zurückblicken!
   Geloof me, je zult liefdevol terugkijken op de zere keel.
10. Und du wirst zurückblicken und mir danken für das, was ich getan habe.
    En je zal terug kijken, en mij bedanken voor de dingen die ik heb gedaan.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden