NL: zuidelijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gezuidelijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zuidelijk jij zuidelijkt hij zuidelijkt wij zuidelijken jullie zuidelijken zij zuidelijken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezuidelijkt jij hebt gezuidelijkt hij heeft gezuidelijkt wij hebben gezuidelijkt jullie hebben gezuidelijkt zij hebben gezuidelijkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zuidelijkte jij zuidelijkte hij zuidelijkte wij zuidelijkten jullie zuidelijkten zij zuidelijkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezuidelijkt jij had gezuidelijkt hij had gezuidelijkt wij hadden gezuidelijkt jullie hadden gezuidelijkt zij hadden gezuidelijkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zuidelijken jij zult zuidelijken hij zal zuidelijken wij zullen zuidelijken jullie zullen zuidelijken zij zullen zuidelijken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezuidelijkt hebben jij zult gezuidelijkt hebben hij zal gezuidelijkt hebben wij zullen gezuidelijkt hebben jullie zullen gezuidelijkt hebben zij zullen gezuidelijkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zuidelijken jij zou zuidelijken hij zou zuidelijken wij zouden zuidelijken jullie zouden zuidelijken zij zouden zuidelijken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezuidelijkt hebben jij zou gezuidelijkt hebben hij zou gezuidelijkt hebben wij zouden gezuidelijkt hebben jullie zouden gezuidelijkt hebben zij zouden gezuidelijkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
zuidelijk
|
| Aanvoegende wijs |
| zuidelijke |