NL: zomeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gezomerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zomer jij zomert hij zomert wij zomeren jullie zomeren zij zomeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezomerd jij hebt gezomerd hij heeft gezomerd wij hebben gezomerd jullie hebben gezomerd zij hebben gezomerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zomerde jij zomerde hij zomerde wij zomerden jullie zomerden zij zomerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezomerd jij had gezomerd hij had gezomerd wij hadden gezomerd jullie hadden gezomerd zij hadden gezomerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zomeren jij zult zomeren hij zal zomeren wij zullen zomeren jullie zullen zomeren zij zullen zomeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezomerd hebben jij zult gezomerd hebben hij zal gezomerd hebben wij zullen gezomerd hebben jullie zullen gezomerd hebben zij zullen gezomerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zomeren jij zou zomeren hij zou zomeren wij zouden zomeren jullie zouden zomeren zij zouden zomeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezomerd hebben jij zou gezomerd hebben hij zou gezomerd hebben wij zouden gezomerd hebben jullie zouden gezomerd hebben zij zouden gezomerd hebben
|
Gebiedende wijs |
zomer
|
Aanvoegende wijs |
zomere |