NL: zinspelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gezinspeeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zinspeel jij zinspeelt hij zinspeelt wij zinspelen jullie zinspelen zij zinspelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezinspeeld jij hebt gezinspeeld hij heeft gezinspeeld wij hebben gezinspeeld jullie hebben gezinspeeld zij hebben gezinspeeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zinspeelde jij zinspeelde hij zinspeelde wij zinspeelden jullie zinspeelden zij zinspeelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezinspeeld jij had gezinspeeld hij had gezinspeeld wij hadden gezinspeeld jullie hadden gezinspeeld zij hadden gezinspeeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zinspelen jij zult zinspelen hij zal zinspelen wij zullen zinspelen jullie zullen zinspelen zij zullen zinspelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezinspeeld hebben jij zult gezinspeeld hebben hij zal gezinspeeld hebben wij zullen gezinspeeld hebben jullie zullen gezinspeeld hebben zij zullen gezinspeeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zinspelen jij zou zinspelen hij zou zinspelen wij zouden zinspelen jullie zouden zinspelen zij zouden zinspelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezinspeeld hebben jij zou gezinspeeld hebben hij zou gezinspeeld hebben wij zouden gezinspeeld hebben jullie zouden gezinspeeld hebben zij zouden gezinspeeld hebben
|
Gebiedende wijs |
zinspeel
|
Aanvoegende wijs |
zinspele |