NL: zeiken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gezeken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zeik jij zeikt hij zeikt wij zeiken jullie zeiken zij zeiken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezeken jij hebt gezeken hij heeft gezeken wij hebben gezeken jullie hebben gezeken zij hebben gezeken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zeikte jij zeikte hij zeikte wij zeikten jullie zeikten zij zeikten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezeken jij had gezeken hij had gezeken wij hadden gezeken jullie hadden gezeken zij hadden gezeken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zeiken jij zult zeiken hij zal zeiken wij zullen zeiken jullie zullen zeiken zij zullen zeiken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezeken hebben jij zult gezeken hebben hij zal gezeken hebben wij zullen gezeken hebben jullie zullen gezeken hebben zij zullen gezeken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zeiken jij zou zeiken hij zou zeiken wij zouden zeiken jullie zouden zeiken zij zouden zeiken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezeken hebben jij zou gezeken hebben hij zou gezeken hebben wij zouden gezeken hebben jullie zouden gezeken hebben zij zouden gezeken hebben
|
| Gebiedende wijs |
zeik
|
| Aanvoegende wijs |
| zeike |