NL: zegepralen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gezegepraald
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zegepral jij zegepralt hij zegepralt wij zegepralen jullie zegepralen zij zegepralen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezegepraald jij hebt gezegepraald hij heeft gezegepraald wij hebben gezegepraald jullie hebben gezegepraald zij hebben gezegepraald
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zegepraalde jij zegepraalde hij zegepraalde wij zegepraalden jullie zegepraalden zij zegepraalden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezegepraald jij had gezegepraald hij had gezegepraald wij hadden gezegepraald jullie hadden gezegepraald zij hadden gezegepraald
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zegepralen jij zult zegepralen hij zal zegepralen wij zullen zegepralen jullie zullen zegepralen zij zullen zegepralen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezegepraald hebben jij zult gezegepraald hebben hij zal gezegepraald hebben wij zullen gezegepraald hebben jullie zullen gezegepraald hebben zij zullen gezegepraald hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zegepralen jij zou zegepralen hij zou zegepralen wij zouden zegepralen jullie zouden zegepralen zij zouden zegepralen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezegepraald hebben jij zou gezegepraald hebben hij zou gezegepraald hebben wij zouden gezegepraald hebben jullie zouden gezegepraald hebben zij zouden gezegepraald hebben
|
Gebiedende wijs |
zegepral
|
Aanvoegende wijs |
zegeprale |