NL: zegenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gezegend
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zegen jij zegent hij zegent wij zegenen jullie zegenen zij zegenen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezegend jij hebt gezegend hij heeft gezegend wij hebben gezegend jullie hebben gezegend zij hebben gezegend
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zegende jij zegende hij zegende wij zegenden jullie zegenden zij zegenden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezegend jij had gezegend hij had gezegend wij hadden gezegend jullie hadden gezegend zij hadden gezegend
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zegenen jij zult zegenen hij zal zegenen wij zullen zegenen jullie zullen zegenen zij zullen zegenen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezegend hebben jij zult gezegend hebben hij zal gezegend hebben wij zullen gezegend hebben jullie zullen gezegend hebben zij zullen gezegend hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zegenen jij zou zegenen hij zou zegenen wij zouden zegenen jullie zouden zegenen zij zouden zegenen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezegend hebben jij zou gezegend hebben hij zou gezegend hebben wij zouden gezegend hebben jullie zouden gezegend hebben zij zouden gezegend hebben
|
| Gebiedende wijs |
zegen
|
| Aanvoegende wijs |
| zegene |