NL: zegelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gezegeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zegel jij zegelt hij zegelt wij zegelen jullie zegelen zij zegelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezegeld jij hebt gezegeld hij heeft gezegeld wij hebben gezegeld jullie hebben gezegeld zij hebben gezegeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zegelde jij zegelde hij zegelde wij zegelden jullie zegelden zij zegelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezegeld jij had gezegeld hij had gezegeld wij hadden gezegeld jullie hadden gezegeld zij hadden gezegeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zegelen jij zult zegelen hij zal zegelen wij zullen zegelen jullie zullen zegelen zij zullen zegelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezegeld hebben jij zult gezegeld hebben hij zal gezegeld hebben wij zullen gezegeld hebben jullie zullen gezegeld hebben zij zullen gezegeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zegelen jij zou zegelen hij zou zegelen wij zouden zegelen jullie zouden zegelen zij zouden zegelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezegeld hebben jij zou gezegeld hebben hij zou gezegeld hebben wij zouden gezegeld hebben jullie zouden gezegeld hebben zij zouden gezegeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
zegel
|
| Aanvoegende wijs |
| zegele |