NL: zamelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gezameld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zamel jij zamelt hij zamelt wij zamelen jullie zamelen zij zamelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezameld jij hebt gezameld hij heeft gezameld wij hebben gezameld jullie hebben gezameld zij hebben gezameld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zamelde jij zamelde hij zamelde wij zamelden jullie zamelden zij zamelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezameld jij had gezameld hij had gezameld wij hadden gezameld jullie hadden gezameld zij hadden gezameld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zamelen jij zult zamelen hij zal zamelen wij zullen zamelen jullie zullen zamelen zij zullen zamelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezameld hebben jij zult gezameld hebben hij zal gezameld hebben wij zullen gezameld hebben jullie zullen gezameld hebben zij zullen gezameld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zamelen jij zou zamelen hij zou zamelen wij zouden zamelen jullie zouden zamelen zij zouden zamelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezameld hebben jij zou gezameld hebben hij zou gezameld hebben wij zouden gezameld hebben jullie zouden gezameld hebben zij zouden gezameld hebben
|
| Gebiedende wijs |
zamel
|
| Aanvoegende wijs |
| zamele |