NL: zalven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gezalfd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zalf jij zalft hij zalft wij zalven jullie zalven zij zalven
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gezalfd jij hebt gezalfd hij heeft gezalfd wij hebben gezalfd jullie hebben gezalfd zij hebben gezalfd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zalfde jij zalfde hij zalfde wij zalfden jullie zalfden zij zalfden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gezalfd jij had gezalfd hij had gezalfd wij hadden gezalfd jullie hadden gezalfd zij hadden gezalfd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal zalven jij zult zalven hij zal zalven wij zullen zalven jullie zullen zalven zij zullen zalven
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gezalfd hebben jij zult gezalfd hebben hij zal gezalfd hebben wij zullen gezalfd hebben jullie zullen gezalfd hebben zij zullen gezalfd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou zalven jij zou zalven hij zou zalven wij zouden zalven jullie zouden zalven zij zouden zalven
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gezalfd hebben jij zou gezalfd hebben hij zou gezalfd hebben wij zouden gezalfd hebben jullie zouden gezalfd hebben zij zouden gezalfd hebben
|
| Gebiedende wijs |
zalf
|
| Aanvoegende wijs |
| zalve |