NL: wortelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geworteld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wortel jij wortelt hij wortelt wij wortelen jullie wortelen zij wortelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geworteld jij hebt geworteld hij heeft geworteld wij hebben geworteld jullie hebben geworteld zij hebben geworteld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wortelde jij wortelde hij wortelde wij wortelden jullie wortelden zij wortelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geworteld jij had geworteld hij had geworteld wij hadden geworteld jullie hadden geworteld zij hadden geworteld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wortelen jij zult wortelen hij zal wortelen wij zullen wortelen jullie zullen wortelen zij zullen wortelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geworteld hebben jij zult geworteld hebben hij zal geworteld hebben wij zullen geworteld hebben jullie zullen geworteld hebben zij zullen geworteld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wortelen jij zou wortelen hij zou wortelen wij zouden wortelen jullie zouden wortelen zij zouden wortelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geworteld hebben jij zou geworteld hebben hij zou geworteld hebben wij zouden geworteld hebben jullie zouden geworteld hebben zij zouden geworteld hebben
|
Gebiedende wijs |
wortel
|
Aanvoegende wijs |
wortele |