NL: witten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gewit
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wit jij wit hij wit wij witten jullie witten zij witten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewit jij hebt gewit hij heeft gewit wij hebben gewit jullie hebben gewit zij hebben gewit
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik witte jij witte hij witte wij witten jullie witten zij witten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewit jij had gewit hij had gewit wij hadden gewit jullie hadden gewit zij hadden gewit
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal witten jij zult witten hij zal witten wij zullen witten jullie zullen witten zij zullen witten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewit hebben jij zult gewit hebben hij zal gewit hebben wij zullen gewit hebben jullie zullen gewit hebben zij zullen gewit hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou witten jij zou witten hij zou witten wij zouden witten jullie zouden witten zij zouden witten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewit hebben jij zou gewit hebben hij zou gewit hebben wij zouden gewit hebben jullie zouden gewit hebben zij zouden gewit hebben
|
| Gebiedende wijs |
wit
|
| Aanvoegende wijs |
| witte |