NL: wijsmaken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
wijsgemaakt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik maak wijs jij maakt wijs hij maakt wijs wij maken wijs jullie maken wijs zij maken wijs
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik wijsmaak dat jij wijsmaakt dat hij wijsmaakt dat wij wijsmaken dat jullie wijsmaken dat zij wijsmaken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb wijsgemaakt jij hebt wijsgemaakt hij heeft wijsgemaakt wij hebben wijsgemaakt jullie hebben wijsgemaakt zij hebben wijsgemaakt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik maakte wijs jij maakte wijs hij maakte wijs wij maakten wijs jullie maakten wijs zij maakten wijs
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik wijsmaakte dat jij wijsmaakte dat hij wijsmaakte dat wij wijsmaakten dat jullie wijsmaakten dat zij wijsmaakten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had wijsgemaakt jij had wijsgemaakt hij had wijsgemaakt wij hadden wijsgemaakt jullie hadden wijsgemaakt zij hadden wijsgemaakt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wijsmaken jij zult wijsmaken hij zal wijsmaken wij zullen wijsmaken jullie zullen wijsmaken zij zullen wijsmaken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal wijsgemaakt hebben jij zult wijsgemaakt hebben hij zal wijsgemaakt hebben wij zullen wijsgemaakt hebben jullie zullen wijsgemaakt hebben zij zullen wijsgemaakt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wijsmaken jij zou wijsmaken hij zou wijsmaken wij zouden wijsmaken jullie zouden wijsmaken zij zouden wijsmaken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou wijsgemaakt hebben jij zou wijsgemaakt hebben hij zou wijsgemaakt hebben wij zouden wijsgemaakt hebben jullie zouden wijsgemaakt hebben zij zouden wijsgemaakt hebben
|
Gebiedende wijs |
maak wijs
|
Aanvoegende wijs |
wijsmake |