NL: wijlen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gewijld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wijl jij wijlt hij wijlt wij wijlen jullie wijlen zij wijlen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewijld jij hebt gewijld hij heeft gewijld wij hebben gewijld jullie hebben gewijld zij hebben gewijld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wijlde jij wijlde hij wijlde wij wijlden jullie wijlden zij wijlden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewijld jij had gewijld hij had gewijld wij hadden gewijld jullie hadden gewijld zij hadden gewijld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wijlen jij zult wijlen hij zal wijlen wij zullen wijlen jullie zullen wijlen zij zullen wijlen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewijld hebben jij zult gewijld hebben hij zal gewijld hebben wij zullen gewijld hebben jullie zullen gewijld hebben zij zullen gewijld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wijlen jij zou wijlen hij zou wijlen wij zouden wijlen jullie zouden wijlen zij zouden wijlen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewijld hebben jij zou gewijld hebben hij zou gewijld hebben wij zouden gewijld hebben jullie zouden gewijld hebben zij zouden gewijld hebben
|
| Gebiedende wijs |
wijl
|
| Aanvoegende wijs |
| wijle |