NL: wijden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gewijd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wijd jij wijdt hij wijdt wij wijden jullie wijden zij wijden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewijd jij hebt gewijd hij heeft gewijd wij hebben gewijd jullie hebben gewijd zij hebben gewijd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wijdde jij wijdde hij wijdde wij wijdden jullie wijdden zij wijdden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewijd jij had gewijd hij had gewijd wij hadden gewijd jullie hadden gewijd zij hadden gewijd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wijden jij zult wijden hij zal wijden wij zullen wijden jullie zullen wijden zij zullen wijden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewijd hebben jij zult gewijd hebben hij zal gewijd hebben wij zullen gewijd hebben jullie zullen gewijd hebben zij zullen gewijd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wijden jij zou wijden hij zou wijden wij zouden wijden jullie zouden wijden zij zouden wijden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewijd hebben jij zou gewijd hebben hij zou gewijd hebben wij zouden gewijd hebben jullie zouden gewijd hebben zij zouden gewijd hebben
|
Gebiedende wijs |
wijd
|
Aanvoegende wijs |
wijde |