NL: welvaren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
welgevaren
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vaar wel jij vaart wel hij vaart wel wij varen wel jullie varen wel zij varen wel
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik welvaar dat jij welvaart dat hij welvaart dat wij welvaren dat jullie welvaren dat zij welvaren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb welgevaren jij hebt welgevaren hij heeft welgevaren wij hebben welgevaren jullie hebben welgevaren zij hebben welgevaren
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik voer wel jij voer wel hij voer wel wij voeren wel jullie voeren wel zij voeren wel
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik welvoer dat jij welvoer dat hij welvoer dat wij welvoeren dat jullie welvoeren dat zij welvoeren
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had welgevaren jij had welgevaren hij had welgevaren wij hadden welgevaren jullie hadden welgevaren zij hadden welgevaren
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal welvaren jij zult welvaren hij zal welvaren wij zullen welvaren jullie zullen welvaren zij zullen welvaren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal welgevaren hebben jij zult welgevaren hebben hij zal welgevaren hebben wij zullen welgevaren hebben jullie zullen welgevaren hebben zij zullen welgevaren hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou welvaren jij zou welvaren hij zou welvaren wij zouden welvaren jullie zouden welvaren zij zouden welvaren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou welgevaren hebben jij zou welgevaren hebben hij zou welgevaren hebben wij zouden welgevaren hebben jullie zouden welgevaren hebben zij zouden welgevaren hebben
|
| Gebiedende wijs |
vaar wel
|
| Aanvoegende wijs |
| welvare |