NL: wekken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gewekt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wek jij wekt hij wekt wij wekken jullie wekken zij wekken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewekt jij hebt gewekt hij heeft gewekt wij hebben gewekt jullie hebben gewekt zij hebben gewekt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wekte jij wekte hij wekte wij wekten jullie wekten zij wekten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewekt jij had gewekt hij had gewekt wij hadden gewekt jullie hadden gewekt zij hadden gewekt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wekken jij zult wekken hij zal wekken wij zullen wekken jullie zullen wekken zij zullen wekken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewekt hebben jij zult gewekt hebben hij zal gewekt hebben wij zullen gewekt hebben jullie zullen gewekt hebben zij zullen gewekt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wekken jij zou wekken hij zou wekken wij zouden wekken jullie zouden wekken zij zouden wekken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewekt hebben jij zou gewekt hebben hij zou gewekt hebben wij zouden gewekt hebben jullie zouden gewekt hebben zij zouden gewekt hebben
|
| Gebiedende wijs |
wek
|
| Aanvoegende wijs |
| wekke |