Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: wegrennen
NL: wegrennen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
weggerend

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik ren weg
jij rent weg
hij rent weg
wij rennen weg
jullie rennen weg
zij rennen weg

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik wegren
dat jij wegrent
dat hij wegrent
dat wij wegrennen
dat jullie wegrennen
dat zij wegrennen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb weggerend
jij hebt weggerend
hij heeft weggerend
wij hebben weggerend
jullie hebben weggerend
zij hebben weggerend

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik rende weg
jij rende weg
hij rende weg
wij renden weg
jullie renden weg
zij renden weg

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik wegrende
dat jij wegrende
dat hij wegrende
dat wij wegrenden
dat jullie wegrenden
dat zij wegrenden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had weggerend
jij had weggerend
hij had weggerend
wij hadden weggerend
jullie hadden weggerend
zij hadden weggerend

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal wegrennen
jij zult wegrennen
hij zal wegrennen
wij zullen wegrennen
jullie zullen wegrennen
zij zullen wegrennen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal weggerend hebben
jij zult weggerend hebben
hij zal weggerend hebben
wij zullen weggerend hebben
jullie zullen weggerend hebben
zij zullen weggerend hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou wegrennen
jij zou wegrennen
hij zou wegrennen
wij zouden wegrennen
jullie zouden wegrennen
zij zouden wegrennen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou weggerend hebben
jij zou weggerend hebben
hij zou weggerend hebben
wij zouden weggerend hebben
jullie zouden weggerend hebben
zij zouden weggerend hebben

Gebiedende wijs
ren weg

Aanvoegende wijs
wegrenne

Voorbeelden

  1. Ren weg, ren weg, ren weg...
    Run away. Run away. Run away.
  2. Ren weg, ren weg, rennen maar.
    Run along, run along, run along.
  3. Constance, ren weg.
    Aah! Constance, run!
  4. Ren weg, ver weg.
    Run away, far away.
  5. Ren weg met Katrine.
    Run away with Katrine.
  6. Ren weg, je moet gaan.
    You just need to run. You need to go.
  7. Liefje, ren weg uit dit huis.
    Run from this house, my dear.
  8. Als je iemand ziet, ren weg.
    If you see somebody, run.
  9. Ren weg anders dood ik jullie allemaal.
    Run or else I 'll kill you all.
  10. Vlug, pak je zus en ren weg!
    Quick, take your sister and run!


DE: wegrennen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
weggerannt
wegrennend

Indikativ Präsens
ich renne weg
du rennst weg
er rennt weg
wir rennen weg
ihr rennt weg
sie; Sie rennen weg

Indikativ Perfekt
ich bin weggerannt
du bist weggerannt
er ist weggerannt
wir sind weggerannt
ihr seid weggerannt
sie; Sie sind weggerannt

Indikativ Präteritum
ich rannte weg
du ranntest weg
er rannte weg
wir rannten weg
ihr ranntet weg
sie; Sie rannten weg

Indikativ Plusquamperfekt
ich war weggerannt
du warst weggerannt
er war weggerannt
wir waren weggerannt
ihr wart weggerannt
sie; Sie waren weggerannt

Indikativ Futur I
ich werde wegrennen
du wirst wegrennen
er wird wegrennen
wir werden wegrennen
ihr werdet wegrennen
sie; Sie werden wegrennen

Indikativ Futur II
ich werde weggerannt sein
du wirst weggerannt sein
er wird weggerannt sein
wir werden weggerannt sein
ihr werdet weggerannt sein
sie; Sie werden weggerannt sein

Konjunktiv I Präsens
ich renne weg
du rennest weg
er renne weg
wir rennen weg
ihr rennet weg
sie; Sie rennen weg

Konjunktiv I Perfekt
ich sei weggerannt
du seiest weggerannt
er sei weggerannt
wir seien weggerannt
ihr seiet weggerannt
sie; Sie seien weggerannt

Konjunktiv II Präsens
ich rennte weg
du renntest weg
er rennte weg
wir rennten weg
ihr renntet weg
sie; Sie rennten weg

Konjunktiv II Perfekt
ich wäre weggerannt
du wärest weggerannt
er wäre weggerannt
wir wären weggerannt
ihr wäret weggerannt
sie; Sie wären weggerannt

Konjunktiv II Futur I
ich würde wegrennen
du würdest wegrennen
er würde wegrennen
wir würden wegrennen
ihr würdet wegrennen
sie; Sie würden wegrennen

Konjunktiv II Futur II
ich würde weggerannt sein
du würdest weggerannt sein
er würde weggerannt sein
wir würden weggerannt sein
ihr würdet weggerannt sein
sie; Sie würden weggerannt sein

der Imperativ
du renne weg


Voorbeelden

  1. Wegrennen, abhauen.
    Nou, dan ren je weg.
  2. Du meinst... wegrennen?
    Je bedoelt... weglopen?
  3. Ich soll wegrennen.
    Wil je dat ik vlucht?
  4. Wegrennen noch eher.
    Vluchten lukt wel.
  5. Ich wollte wegrennen...
    Ik wilde weglopen...
  6. Nicht einzeln wegrennen!
    Niet alle kanten op vluchten.
  7. Lass uns wegrennen.
    Laten we doorgaan.
  8. Ich kann wegrennen.
    Ik zou kunnen vluchten.
  9. Ich möchte nicht wegrennen.
    Ik wil niet weglopen.
  10. Ich kann nicht wegrennen.
    Ik kan hier niet voor vluchten.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden