Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: wegleggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
weggelegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik leg weg
jij legt weg
hij legt weg
wij leggen weg
jullie leggen weg
zij leggen weg

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik wegleg
dat jij weglegt
dat hij weglegt
dat wij wegleggen
dat jullie wegleggen
dat zij wegleggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb weggelegd
jij hebt weggelegd
hij heeft weggelegd
wij hebben weggelegd
jullie hebben weggelegd
zij hebben weggelegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik legde weg
jij legde weg
hij legde weg
wij legden weg
jullie legden weg
zij legden weg

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik weglegde
dat jij weglegde
dat hij weglegde
dat wij weglegden
dat jullie weglegden
dat zij weglegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had weggelegd
jij had weggelegd
hij had weggelegd
wij hadden weggelegd
jullie hadden weggelegd
zij hadden weggelegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal wegleggen
jij zult wegleggen
hij zal wegleggen
wij zullen wegleggen
jullie zullen wegleggen
zij zullen wegleggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal weggelegd hebben
jij zult weggelegd hebben
hij zal weggelegd hebben
wij zullen weggelegd hebben
jullie zullen weggelegd hebben
zij zullen weggelegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou wegleggen
jij zou wegleggen
hij zou wegleggen
wij zouden wegleggen
jullie zouden wegleggen
zij zouden wegleggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou weggelegd hebben
jij zou weggelegd hebben
hij zou weggelegd hebben
wij zouden weggelegd hebben
jullie zouden weggelegd hebben
zij zouden weggelegd hebben

Gebiedende wijs
leg weg

Aanvoegende wijs
weglegge

Voorbeelden

  1. Frankie, leg weg.
    Frankie, put it down.
  2. Duw dat weg, leg weg.
    Push it away, put away!
  3. Ik wilde het wegleggen.
    I was just gonna put it away.
  4. Wil je dat wegleggen?
    Would you put that away?
  5. Ik moet deze wegleggen.
    I got to put these away.
  6. Kun je dat wegleggen?
    Can you put those away?
  7. Moet ik dit wegleggen?
    You think I should put this away?
  8. Kun je dat wegleggen?
    Can you put that down?
  9. Laat me dit wegleggen.
    Let me put this away.
  10. Ik kon' t niet wegleggen.
    I couldn 't put it down.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden