NL: wegleggen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
weggelegd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik leg weg jij legt weg hij legt weg wij leggen weg jullie leggen weg zij leggen weg
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik wegleg dat jij weglegt dat hij weglegt dat wij wegleggen dat jullie wegleggen dat zij wegleggen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb weggelegd jij hebt weggelegd hij heeft weggelegd wij hebben weggelegd jullie hebben weggelegd zij hebben weggelegd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik legde weg jij legde weg hij legde weg wij legden weg jullie legden weg zij legden weg
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik weglegde dat jij weglegde dat hij weglegde dat wij weglegden dat jullie weglegden dat zij weglegden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had weggelegd jij had weggelegd hij had weggelegd wij hadden weggelegd jullie hadden weggelegd zij hadden weggelegd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wegleggen jij zult wegleggen hij zal wegleggen wij zullen wegleggen jullie zullen wegleggen zij zullen wegleggen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal weggelegd hebben jij zult weggelegd hebben hij zal weggelegd hebben wij zullen weggelegd hebben jullie zullen weggelegd hebben zij zullen weggelegd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wegleggen jij zou wegleggen hij zou wegleggen wij zouden wegleggen jullie zouden wegleggen zij zouden wegleggen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou weggelegd hebben jij zou weggelegd hebben hij zou weggelegd hebben wij zouden weggelegd hebben jullie zouden weggelegd hebben zij zouden weggelegd hebben
|
Gebiedende wijs |
leg weg
|
Aanvoegende wijs |
weglegge |