NL: weervinden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
weergevonden
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vind weer jij vindt weer hij vindt weer wij vinden weer jullie vinden weer zij vinden weer
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik weervind dat jij weervindt dat hij weervindt dat wij weervinden dat jullie weervinden dat zij weervinden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb weergevonden jij hebt weergevonden hij heeft weergevonden wij hebben weergevonden jullie hebben weergevonden zij hebben weergevonden
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vond weer jij vond weer hij vond weer wij vonden weer jullie vonden weer zij vonden weer
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik weervond dat jij weervond dat hij weervond dat wij weervonden dat jullie weervonden dat zij weervonden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had weergevonden jij had weergevonden hij had weergevonden wij hadden weergevonden jullie hadden weergevonden zij hadden weergevonden
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal weervinden jij zult weervinden hij zal weervinden wij zullen weervinden jullie zullen weervinden zij zullen weervinden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal weergevonden hebben jij zult weergevonden hebben hij zal weergevonden hebben wij zullen weergevonden hebben jullie zullen weergevonden hebben zij zullen weergevonden hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou weervinden jij zou weervinden hij zou weervinden wij zouden weervinden jullie zouden weervinden zij zouden weervinden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou weergevonden hebben jij zou weergevonden hebben hij zou weergevonden hebben wij zouden weergevonden hebben jullie zouden weergevonden hebben zij zouden weergevonden hebben
|
Gebiedende wijs |
vind weer
|
Aanvoegende wijs |
weervinde |