Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: weerspiegelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
weerspiegeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik weerspiegel
jij weerspiegelt
hij weerspiegelt
wij weerspiegelen
jullie weerspiegelen
zij weerspiegelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb weerspiegeld
jij hebt weerspiegeld
hij heeft weerspiegeld
wij hebben weerspiegeld
jullie hebben weerspiegeld
zij hebben weerspiegeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik weerspiegelde
jij weerspiegelde
hij weerspiegelde
wij weerspiegelden
jullie weerspiegelden
zij weerspiegelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had weerspiegeld
jij had weerspiegeld
hij had weerspiegeld
wij hadden weerspiegeld
jullie hadden weerspiegeld
zij hadden weerspiegeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal weerspiegelen
jij zult weerspiegelen
hij zal weerspiegelen
wij zullen weerspiegelen
jullie zullen weerspiegelen
zij zullen weerspiegelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal weerspiegeld hebben
jij zult weerspiegeld hebben
hij zal weerspiegeld hebben
wij zullen weerspiegeld hebben
jullie zullen weerspiegeld hebben
zij zullen weerspiegeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou weerspiegelen
jij zou weerspiegelen
hij zou weerspiegelen
wij zouden weerspiegelen
jullie zouden weerspiegelen
zij zouden weerspiegelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou weerspiegeld hebben
jij zou weerspiegeld hebben
hij zou weerspiegeld hebben
wij zouden weerspiegeld hebben
jullie zouden weerspiegeld hebben
zij zouden weerspiegeld hebben

Gebiedende wijs
weerspiegel

Aanvoegende wijs
weerspiegele

Voorbeelden

  1. wil je je eigen brein weerspiegelen?
    You want to mirror your own brain?
  2. Mijn ogen zijn een oceaan waarin mijn dromen weerspiegelen.
    My eyes are an ocean in which my dreams are reflected.
  3. U zult blijven daar en weerspiegelen op uw ongehoorzaamheid.
    You will stay there and reflect upon your insubordination.
  4. Iemand moet niet meer weerspiegelen dan wat iemand ziet.
    One must reflect no more and no less than what one sees.
  5. In alle natuurlijke fenomenen waarvan allen iets van Hem weerspiegelen.
    In all natural phenomena all of which signifies something of Him.
  6. Ik was bang over hoe het op mij zou weerspiegelen.
    I was too worried about how it reflected on me.
  7. Een mooi antiek, echt prestige stuk, iets om mijn status te weerspiegelen.
    A beautiful antique, real prestige piece, something to mirror and dignify my status.
  8. U kunt zien hoe de vorm van deze personages hun betekenis weerspiegelen.
    You can see how the shape of these characters reflect their meanings.
  9. En toch werd zijn dood opgezet om die video precies te weerspiegelen.
    And yet his death was staged to mirror that video exactly.
  10. begrepen. ik zal de nummers zo goed ik kan aan je visualisatie weerspiegelen.
    Understood. I 'll have the numbers reflect your visualization as best I can.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden