NL: weerleggen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
weerlegd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik weerleg jij weerlegt hij weerlegt wij weerleggen jullie weerleggen zij weerleggen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb weerlegd jij hebt weerlegd hij heeft weerlegd wij hebben weerlegd jullie hebben weerlegd zij hebben weerlegd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik weerlegde jij weerlegde hij weerlegde wij weerlegden jullie weerlegden zij weerlegden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had weerlegd jij had weerlegd hij had weerlegd wij hadden weerlegd jullie hadden weerlegd zij hadden weerlegd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal weerleggen jij zult weerleggen hij zal weerleggen wij zullen weerleggen jullie zullen weerleggen zij zullen weerleggen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal weerlegd hebben jij zult weerlegd hebben hij zal weerlegd hebben wij zullen weerlegd hebben jullie zullen weerlegd hebben zij zullen weerlegd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou weerleggen jij zou weerleggen hij zou weerleggen wij zouden weerleggen jullie zouden weerleggen zij zouden weerleggen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou weerlegd hebben jij zou weerlegd hebben hij zou weerlegd hebben wij zouden weerlegd hebben jullie zouden weerlegd hebben zij zouden weerlegd hebben
|
| Gebiedende wijs |
weerleg
|
| Aanvoegende wijs |
| weerlegge |