NL: weergalmen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
weergalmd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik weergalm jij weergalmt hij weergalmt wij weergalmen jullie weergalmen zij weergalmen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb weergalmd jij hebt weergalmd hij heeft weergalmd wij hebben weergalmd jullie hebben weergalmd zij hebben weergalmd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik weergalmde jij weergalmde hij weergalmde wij weergalmden jullie weergalmden zij weergalmden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had weergalmd jij had weergalmd hij had weergalmd wij hadden weergalmd jullie hadden weergalmd zij hadden weergalmd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal weergalmen jij zult weergalmen hij zal weergalmen wij zullen weergalmen jullie zullen weergalmen zij zullen weergalmen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal weergalmd hebben jij zult weergalmd hebben hij zal weergalmd hebben wij zullen weergalmd hebben jullie zullen weergalmd hebben zij zullen weergalmd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou weergalmen jij zou weergalmen hij zou weergalmen wij zouden weergalmen jullie zouden weergalmen zij zouden weergalmen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou weergalmd hebben jij zou weergalmd hebben hij zou weergalmd hebben wij zouden weergalmd hebben jullie zouden weergalmd hebben zij zouden weergalmd hebben
|
| Gebiedende wijs |
weergalm
|
| Aanvoegende wijs |
| weergalme |