NL: websurfen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gewebsurft
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik websurf jij websurft hij websurft wij websurfen jullie websurfen zij websurfen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewebsurft jij hebt gewebsurft hij heeft gewebsurft wij hebben gewebsurft jullie hebben gewebsurft zij hebben gewebsurft
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik websurfte jij websurfte hij websurfte wij websurften jullie websurften zij websurften
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewebsurft jij had gewebsurft hij had gewebsurft wij hadden gewebsurft jullie hadden gewebsurft zij hadden gewebsurft
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal websurfen jij zult websurfen hij zal websurfen wij zullen websurfen jullie zullen websurfen zij zullen websurfen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewebsurft hebben jij zult gewebsurft hebben hij zal gewebsurft hebben wij zullen gewebsurft hebben jullie zullen gewebsurft hebben zij zullen gewebsurft hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou websurfen jij zou websurfen hij zou websurfen wij zouden websurfen jullie zouden websurfen zij zouden websurfen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewebsurft hebben jij zou gewebsurft hebben hij zou gewebsurft hebben wij zouden gewebsurft hebben jullie zouden gewebsurft hebben zij zouden gewebsurft hebben
|
Gebiedende wijs |
websurf
|
Aanvoegende wijs |
websurfe |