NL: wapenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gewapend
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wapen jij wapent hij wapent wij wapenen jullie wapenen zij wapenen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewapend jij hebt gewapend hij heeft gewapend wij hebben gewapend jullie hebben gewapend zij hebben gewapend
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wapende jij wapende hij wapende wij wapenden jullie wapenden zij wapenden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewapend jij had gewapend hij had gewapend wij hadden gewapend jullie hadden gewapend zij hadden gewapend
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal wapenen jij zult wapenen hij zal wapenen wij zullen wapenen jullie zullen wapenen zij zullen wapenen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewapend hebben jij zult gewapend hebben hij zal gewapend hebben wij zullen gewapend hebben jullie zullen gewapend hebben zij zullen gewapend hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou wapenen jij zou wapenen hij zou wapenen wij zouden wapenen jullie zouden wapenen zij zouden wapenen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewapend hebben jij zou gewapend hebben hij zou gewapend hebben wij zouden gewapend hebben jullie zouden gewapend hebben zij zouden gewapend hebben
|
| Gebiedende wijs |
wapen
|
| Aanvoegende wijs |
| wapene |