NL: walgen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gewalgd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik walg jij walgt hij walgt wij walgen jullie walgen zij walgen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewalgd jij hebt gewalgd hij heeft gewalgd wij hebben gewalgd jullie hebben gewalgd zij hebben gewalgd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik walgde jij walgde hij walgde wij walgden jullie walgden zij walgden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewalgd jij had gewalgd hij had gewalgd wij hadden gewalgd jullie hadden gewalgd zij hadden gewalgd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal walgen jij zult walgen hij zal walgen wij zullen walgen jullie zullen walgen zij zullen walgen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewalgd hebben jij zult gewalgd hebben hij zal gewalgd hebben wij zullen gewalgd hebben jullie zullen gewalgd hebben zij zullen gewalgd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou walgen jij zou walgen hij zou walgen wij zouden walgen jullie zouden walgen zij zouden walgen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewalgd hebben jij zou gewalgd hebben hij zou gewalgd hebben wij zouden gewalgd hebben jullie zouden gewalgd hebben zij zouden gewalgd hebben
|
| Gebiedende wijs |
walg
|
| Aanvoegende wijs |
| walge |