Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: wagen
NL: wagen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gewaagd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik waag
jij waagt
hij waagt
wij wagen
jullie wagen
zij wagen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gewaagd
jij hebt gewaagd
hij heeft gewaagd
wij hebben gewaagd
jullie hebben gewaagd
zij hebben gewaagd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik waagde
jij waagde
hij waagde
wij waagden
jullie waagden
zij waagden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gewaagd
jij had gewaagd
hij had gewaagd
wij hadden gewaagd
jullie hadden gewaagd
zij hadden gewaagd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal wagen
jij zult wagen
hij zal wagen
wij zullen wagen
jullie zullen wagen
zij zullen wagen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gewaagd hebben
jij zult gewaagd hebben
hij zal gewaagd hebben
wij zullen gewaagd hebben
jullie zullen gewaagd hebben
zij zullen gewaagd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou wagen
jij zou wagen
hij zou wagen
wij zouden wagen
jullie zouden wagen
zij zouden wagen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gewaagd hebben
jij zou gewaagd hebben
hij zou gewaagd hebben
wij zouden gewaagd hebben
jullie zouden gewaagd hebben
zij zouden gewaagd hebben

Gebiedende wijs
waag

Aanvoegende wijs
wage

Voorbeelden

  1. Waag het niet, sir.
    Don 't you dare, sir!
  2. Ik waag het erop.
    I will take that risk.
  3. Waag het niet eens.
    Do not even think about it.
  4. Waag' t eens, kruimel.
    Just try it, shorty.
  5. Dit waag je niet.
    You 're not doing this!
  6. Waag dat nog eens.
    Don 't you dare that again.
  7. Waag het niet, Charlie.
    Don 't go there, Charlie.
  8. Zoey, waag het niet
    And Zoey, don 't you dare...
  9. Waag het niet, vriend.
    Don 't even, pal.
  10. Oké, waag het niet.
    Okay, don 't you dare.


DE: wagen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gewagt
wagend

Indikativ Präsens
ich wage
du wagst
er wagt
wir wagen
ihr wagt
sie; Sie wagen

Indikativ Perfekt
ich habe gewagt
du hast gewagt
er hat gewagt
wir haben gewagt
ihr habt gewagt
sie; Sie haben gewagt

Indikativ Präteritum
ich wagte
du wagtest
er wagte
wir wagten
ihr wagtet
sie; Sie wagten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte gewagt
du hattest gewagt
er hatte gewagt
wir hatten gewagt
ihr hattet gewagt
sie; Sie hatten gewagt

Indikativ Futur I
ich werde wagen
du wirst wagen
er wird wagen
wir werden wagen
ihr werdet wagen
sie; Sie werden wagen

Indikativ Futur II
ich werde gewagt haben
du wirst gewagt haben
er wird gewagt haben
wir werden gewagt haben
ihr werdet gewagt haben
sie; Sie werden gewagt haben

Konjunktiv I Präsens
ich wage
du wagest
er wage
wir wagen
ihr waget
sie; Sie wagen

Konjunktiv I Perfekt
ich habe gewagt
du habest gewagt
er habe gewagt
wir haben gewagt
ihr habet gewagt
sie; Sie haben gewagt

Konjunktiv II Präsens
ich wagte
du wagtest
er wagte
wir wagten
ihr wagtet
sie; Sie wagten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gewagt
du hättest gewagt
er hätte gewagt
wir hätten gewagt
ihr hättet gewagt
sie; Sie hätten gewagt

Konjunktiv II Futur I
ich würde wagen
du würdest wagen
er würde wagen
wir würden wagen
ihr würdet wagen
sie; Sie würden wagen

Konjunktiv II Futur II
ich würde gewagt haben
du würdest gewagt haben
er würde gewagt haben
wir würden gewagt haben
ihr würdet gewagt haben
sie; Sie würden gewagt haben

der Imperativ
du wage


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden