NL: waaieren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gewaaierd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik waaier jij waaiert hij waaiert wij waaieren jullie waaieren zij waaieren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gewaaierd jij hebt gewaaierd hij heeft gewaaierd wij hebben gewaaierd jullie hebben gewaaierd zij hebben gewaaierd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik waaierde jij waaierde hij waaierde wij waaierden jullie waaierden zij waaierden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gewaaierd jij had gewaaierd hij had gewaaierd wij hadden gewaaierd jullie hadden gewaaierd zij hadden gewaaierd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal waaieren jij zult waaieren hij zal waaieren wij zullen waaieren jullie zullen waaieren zij zullen waaieren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gewaaierd hebben jij zult gewaaierd hebben hij zal gewaaierd hebben wij zullen gewaaierd hebben jullie zullen gewaaierd hebben zij zullen gewaaierd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou waaieren jij zou waaieren hij zou waaieren wij zouden waaieren jullie zouden waaieren zij zouden waaieren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gewaaierd hebben jij zou gewaaierd hebben hij zou gewaaierd hebben wij zouden gewaaierd hebben jullie zouden gewaaierd hebben zij zouden gewaaierd hebben
|
| Gebiedende wijs |
waaier
|
| Aanvoegende wijs |
| waaiere |