NL: vrijspreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
vrijgesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spreek vrij jij spreekt vrij hij spreekt vrij wij spreken vrij jullie spreken vrij zij spreken vrij
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik vrijspreek dat jij vrijspreekt dat hij vrijspreekt dat wij vrijspreken dat jullie vrijspreken dat zij vrijspreken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb vrijgesproken jij hebt vrijgesproken hij heeft vrijgesproken wij hebben vrijgesproken jullie hebben vrijgesproken zij hebben vrijgesproken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sprak vrij jij sprak vrij hij sprak vrij wij spraken vrij jullie spraken vrij zij spraken vrij
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik vrijsprak dat jij vrijsprak dat hij vrijsprak dat wij vrijspraken dat jullie vrijspraken dat zij vrijspraken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had vrijgesproken jij had vrijgesproken hij had vrijgesproken wij hadden vrijgesproken jullie hadden vrijgesproken zij hadden vrijgesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vrijspreken jij zult vrijspreken hij zal vrijspreken wij zullen vrijspreken jullie zullen vrijspreken zij zullen vrijspreken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal vrijgesproken hebben jij zult vrijgesproken hebben hij zal vrijgesproken hebben wij zullen vrijgesproken hebben jullie zullen vrijgesproken hebben zij zullen vrijgesproken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vrijspreken jij zou vrijspreken hij zou vrijspreken wij zouden vrijspreken jullie zouden vrijspreken zij zouden vrijspreken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou vrijgesproken hebben jij zou vrijgesproken hebben hij zou vrijgesproken hebben wij zouden vrijgesproken hebben jullie zouden vrijgesproken hebben zij zouden vrijgesproken hebben
|
Gebiedende wijs |
spreek vrij
|
Aanvoegende wijs |
vrijspreke |