NL: vouwen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gevouwen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vouw jij vouwt hij vouwt wij vouwen jullie vouwen zij vouwen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gevouwen jij hebt gevouwen hij heeft gevouwen wij hebben gevouwen jullie hebben gevouwen zij hebben gevouwen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vouwde jij vouwde hij vouwde wij vouwden jullie vouwden zij vouwden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gevouwen jij had gevouwen hij had gevouwen wij hadden gevouwen jullie hadden gevouwen zij hadden gevouwen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal vouwen jij zult vouwen hij zal vouwen wij zullen vouwen jullie zullen vouwen zij zullen vouwen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gevouwen hebben jij zult gevouwen hebben hij zal gevouwen hebben wij zullen gevouwen hebben jullie zullen gevouwen hebben zij zullen gevouwen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou vouwen jij zou vouwen hij zou vouwen wij zouden vouwen jullie zouden vouwen zij zouden vouwen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gevouwen hebben jij zou gevouwen hebben hij zou gevouwen hebben wij zouden gevouwen hebben jullie zouden gevouwen hebben zij zouden gevouwen hebben
|
Gebiedende wijs |
vouw
|
Aanvoegende wijs |
vouwe |