NL: voorwenden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
voorgewend
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wend voor jij wendt voor hij wendt voor wij wenden voor jullie wenden voor zij wenden voor
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorwend dat jij voorwendt dat hij voorwendt dat wij voorwenden dat jullie voorwenden dat zij voorwenden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgewend jij hebt voorgewend hij heeft voorgewend wij hebben voorgewend jullie hebben voorgewend zij hebben voorgewend
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wendde voor jij wendde voor hij wendde voor wij wendden voor jullie wendden voor zij wendden voor
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorwendde dat jij voorwendde dat hij voorwendde dat wij voorwendden dat jullie voorwendden dat zij voorwendden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgewend jij had voorgewend hij had voorgewend wij hadden voorgewend jullie hadden voorgewend zij hadden voorgewend
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorwenden jij zult voorwenden hij zal voorwenden wij zullen voorwenden jullie zullen voorwenden zij zullen voorwenden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgewend hebben jij zult voorgewend hebben hij zal voorgewend hebben wij zullen voorgewend hebben jullie zullen voorgewend hebben zij zullen voorgewend hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorwenden jij zou voorwenden hij zou voorwenden wij zouden voorwenden jullie zouden voorwenden zij zouden voorwenden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgewend hebben jij zou voorgewend hebben hij zou voorgewend hebben wij zouden voorgewend hebben jullie zouden voorgewend hebben zij zouden voorgewend hebben
|
Gebiedende wijs |
wend voor
|
Aanvoegende wijs |
voorwende |