NL: voorvoelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
voorvoeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik voorvoel jij voorvoelt hij voorvoelt wij voorvoelen jullie voorvoelen zij voorvoelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorvoeld jij hebt voorvoeld hij heeft voorvoeld wij hebben voorvoeld jullie hebben voorvoeld zij hebben voorvoeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik voorvoelde jij voorvoelde hij voorvoelde wij voorvoelden jullie voorvoelden zij voorvoelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorvoeld jij had voorvoeld hij had voorvoeld wij hadden voorvoeld jullie hadden voorvoeld zij hadden voorvoeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorvoelen jij zult voorvoelen hij zal voorvoelen wij zullen voorvoelen jullie zullen voorvoelen zij zullen voorvoelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorvoeld hebben jij zult voorvoeld hebben hij zal voorvoeld hebben wij zullen voorvoeld hebben jullie zullen voorvoeld hebben zij zullen voorvoeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorvoelen jij zou voorvoelen hij zou voorvoelen wij zouden voorvoelen jullie zouden voorvoelen zij zouden voorvoelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorvoeld hebben jij zou voorvoeld hebben hij zou voorvoeld hebben wij zouden voorvoeld hebben jullie zouden voorvoeld hebben zij zouden voorvoeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
voorvoel
|
| Aanvoegende wijs |
| voorvoele |