NL: voorvallen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
voorgevallen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik val voor jij valt voor hij valt voor wij vallen voor jullie vallen voor zij vallen voor
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorval dat jij voorvalt dat hij voorvalt dat wij voorvallen dat jullie voorvallen dat zij voorvallen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb voorgevallen jij hebt voorgevallen hij heeft voorgevallen wij hebben voorgevallen jullie hebben voorgevallen zij hebben voorgevallen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik viel voor jij viel voor hij viel voor wij vielen voor jullie vielen voor zij vielen voor
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik voorviel dat jij voorviel dat hij voorviel dat wij voorvielen dat jullie voorvielen dat zij voorvielen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had voorgevallen jij had voorgevallen hij had voorgevallen wij hadden voorgevallen jullie hadden voorgevallen zij hadden voorgevallen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal voorvallen jij zult voorvallen hij zal voorvallen wij zullen voorvallen jullie zullen voorvallen zij zullen voorvallen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal voorgevallen hebben jij zult voorgevallen hebben hij zal voorgevallen hebben wij zullen voorgevallen hebben jullie zullen voorgevallen hebben zij zullen voorgevallen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou voorvallen jij zou voorvallen hij zou voorvallen wij zouden voorvallen jullie zouden voorvallen zij zouden voorvallen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou voorgevallen hebben jij zou voorgevallen hebben hij zou voorgevallen hebben wij zouden voorgevallen hebben jullie zouden voorgevallen hebben zij zouden voorgevallen hebben
|
| Gebiedende wijs |
val voor
|
| Aanvoegende wijs |
| voorvalle |